< 1. 1840 tot 1871: de voorgeschiedenis van de Kanonenbahn
Echter niet in het westen, maar in het zuidoosten was de eerste veldtocht, waarin de – in 1864 door Moltke met een eigen spoorwegafdeling voorziene – grote generale staf zijn voortdurend bijgewerkte plannen kon uitvoeren.
Had men in 1859 voor het tijdsverschil tussen mobilisering en het klaar staan voor gevecht nog een aantal van 42 dagen aangenomen, zo was deze waarde in 1866 naar 25 dagen terug gebracht. Een zo krappe tijdsruimte was echter alleen te realiseren, als de opmars over alle ter beschikking staande spoorlijnen liep. En daarmee scheen ook een brede opstelling van de troepen noodzakelijk, dus juist niet de tot dan toe tot principe verheven concentratie van de krachten. Moltkes plannen werden bestreden. Een breed gespreide frontlinie verhoogde inderdaad het risico dat de aparte groepen door een slagkrachtige tegenstander na elkaar konden worden uitgeschakeld. De chef van de generale staf zette er echter op in, door een perfect georganiseerde opmars – de dienstregelingen werden doorlopend geactualiseerd en lagen voor het grijpen – de tegenstander voor te zijn en de eigenlijke concentratie van de krachten vanaf de uitlaadplaatsen in snelle voetmarsen te kunnen uitvoeren.
Briefkaartje in oorlogstijdIn de Oostenrijkse veldtocht van 1866 werden de plannen werkelijkheid. Voor de tocht naar het Boheemse opmarsgebied stond de Oostenrijkers slechts 1 spoorlijn ter beschikking; ongeveer 45 dagen, 20 meer dan de Pruisen, zo had Moltke berekend, zou de tegenstander nodig hebben om zijn troepen in het oorlogsgebied te hebben. Tot de ontzetting van de grote generaalsstaf stelde koning Wilhelm I, die wij al hebben leren kennen als afslachter van democraten, het bevel tot het begin van de operatie steeds verder uit; Wilhelm I was helemaal niet gelukkig bij de gedachte tegen Oostenrijk en de Habsburgers – naar destijds werd gevonden, Duitsers, vrienden, familie – in oorlog te betrekken. Daarbij was precies deze oorlog in zijn kabinet sinds lang als onontkoombaar en nodig erkend en voorbereid. De door Moltke berekende voorsprong smolt door het getreuzel van Wilhelm I dag na dag weg.
Nadat de koning, voortdurend onder druk van zijn generaalstafchef, eindelijk het bevel had gegeven, bewees de tegenstander zich zoals berekend nog niet klaar voor de slag. Moltkes opmars eindigde na slechts twee weken met de omsingeling van de Oostenrijkers bij Königgrätz. De grote Pruisische zege was ook een overwinning van de spoorwegen.wers van het gebeuren aan de andere kant van de oceaan behoorde ook Helmuth von Moltke, die sinds 1857 aan het hoofd van de Pruisische generaalstaf stond. Net als zijn voorganger had hij in de spoorwegen vanaf het begin grote interesse getoond en zich in de vroege jaren van 1840 telkens weer – ook openbaar – voor de uitbouw van het spoorwegnet en sterkere belangenbehartiging van de militaire belangen ingezet. Speciaal de ontwikkeling van nieuwe oost-west trajecten uit de Pruisische kerngebieden naar de tot 1866 geïsoleerd liggende westelijke provincies Westfalen en Reinland lagen hem na aan het hart. Een nieuwe oorlog tegen Frankrijk hield Moltke – zoals talrijke tijdgenoten ook – gezien de expansie van de Hohenzollernstaat in zestiger jaren voor onontkoombaar, evenzo de efficiënte spoorlijnen langs de Rijn – en daar voorbij richting westen – te bouwen. Inderdaad was er vele jaren lang slechts een enkele Pruisische lijn naar het grensgebied met Frankrijk, namelijk de in 1858-60 aangelegde staatsbaan Bingerbrück-Neunkirchen-Saarbrücken-Trier.